Klacht uitgevoerde verplichte zorg ZM en te late ontvangst besluit


DE KLACHTENCOMMISSIE VAN PARNASSIA GROEP REGIOKAMER NOORD-HOLLAND

HEEFT HET VOLGENDE OVERWOGEN EN GEOORDEELD OMTRENT DE KLACHT VAN:

hierna: klaagster,  thans verblijvende te

tegen

zorgverantwoordelijke,  arts,

hierna tezamen te noemen: verweerders

verbonden aan de zorgaanbieder

 

 De procedure

Bij brief van 30 april 2020 heeft klaagster zich met bijstand van de patientenvertrouwenspersoon gewend tot de Klachtencommissie van Parnassia Groep Regiokamer Noord-Holland (de commissie) met een klacht. Het betreft een klacht op grond van artikel 10:3 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz)

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het klaagschrift van 30 april 2020;
  • de schriftelijke toelichting op de klacht en de toelichting op het verzoek tot toekenning schadevergoeding van 4 mei 2020;
  • het verweerschrift van 12 mei 2020;
  • de relevante stukken uit het medisch dossier;

Het horen van partijen is in verband met de uitbraak van het coronavirus vervangen door het horen via beeld- en telefoonverbinding. Op 13 mei 2020 zijn de volgende personen gelijktijdig door de commissie gehoord: klaagster, bijgestaan door de patientenvertrouwenspersoon, de geneesheer-directeur, en de arts. De zorgverantwoordelijke is met voorafgaande kennisgeving afwezig.

 

1. De klachten en het standpunt van klaagster

De eerste twee klachten komen er op neer dat de zorgverantwoordelijke bij het verlenen van verplichte zorg ter uitvoering van de (voortgezette) crisismaatregel de wet niet in acht heeft genomen. Daartoe wordt aangevoerd dat niet is voldaan aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen en de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Meer in het bijzonder beklaagt klaagster zich over het feit dat zij in de nacht van 27 op 28 maart 2020 in haar woning door medewerkers van de crisisdienst op de bank werd gedrukt en tegen de door haar uitdrukkelijk kenbaar gemaakte wens, medicatie per injectie kreeg toegediend. Het toedienen van medicatie zou noodzakelijk zijn geweest om het vervoer naar de instelling mogelijk te maken. Klaagster is het hiermee niet eens.

Aan het begin van de opname werd klaagster met haar instemming behandeld met medicatie, niet wetende dat de zorgverantwoordelijke haar antipsychotica had voorgeschreven (Risperdal). Zij was namelijk toen nog in de veronderstelling dat dit “roze pilletje” geen kwaad kon. Op den duur ondervond klaagster echter ernstige bijwerkingen, zoals overmatige dorst, gewichtstoename, uitslag op haar lichaam, pijnlijke borsten en spiertrekkingen.

Op 15 april 2020 had klaagster een gesprek met een niet bij de behandeling betrokken psychiater die haar aanraadde om door te gaan met de medicamenteuze behandeling. Diezelfde dag ontving klaagster een afschrift van de beslissing verlenen verplichte zorg van 31 maart 2020. Op 17 april 2020 besloot klaagster te stoppen met het innemen van de medicatie. Ter zitting verklaart klaagster dat zij tot 15 april 2020 niet wist dat de zorgverantwoordelijke antipsychotica (Risperdal) had voorschreven. Als klaagster dit aan het begin van de opname had geweten, was zij hier nooit mee akkoord gegaan.

In het derde klachtonderdeel stelt klaagster dat het verlenen van verplichte zorg in de vorm van medicatie ter uitvoering van de zorgmachtiging niet nodig is. Ontslag is volgens haar ook zonder medicatie mogelijk.

Als gevolg van voornoemde normovertredingen heeft klaagster immateriële schade geleden. Klaagster verbleef in onzekerheid over haar rechtspositie met alle spanningen en frustraties van dien. Klaagster heeft verzocht haar ter zake hiervan een bedrag van € 3000,– toe te kennen, dan wel een schadevergoeding toe te kennen tot een bedrag dat de commissie vanuit het oogpunt van billijkheid passend acht.

 

2. De zienswijze van verweerder

Verweerders hebben – samengevat – het volgende naar voren gebracht.

Klaagster werd op 28 maart 2020 met een crisismaatregel opgenomen in de instelling wegens het veroorzaken van onmiddellijk ernstig nadeel voortkomend uit een manisch-psychotisch toestandsbeeld. In de nacht van 27 op 28 maart 2020 liep klaagster schaars gekleed in een nabijgelegen klooster. Alvorens zij door politie terug naar huis werd gebracht, had ze zichzelf opgesloten in een kapel.

Thuis is klaagster door de crisisdienst beoordeeld waarbij een prikkelbare en geagiteerde vrouw werd gezien die snel van stemming wisselde, verhoogd associatief was en in de waan verkeerde dat ze deelnam aan een televisiespel. Gelet op het veroorzaken van onmiddellijk ernstig nadeel is besloten om klaagster te laten opnemen. Om vervoer naar de instelling mogelijk te maken kreeg klaagster, ondanks verzet, medicatie (haloperidol 5mg promethazine 10 mg en diazepam 10 mg) toegediend. Tot en met 31 maart 2020 is verplichte zorg, in de vorm van medicatie, verleend. Verweerders sluiten niet uit dat klaagster pas op 15 april 2020 hierover schriftelijk geïnformeerd is.

Op verzoek van klaagster werd op 31 maart 2020 Risperdal voorgeschreven. Vanaf toen kon de behandeling op basis van vrijwilligheid worden voortgezet. De dosering van de medicatie is vanwege klaagsters verzet niet verder opgehoogd. Vanaf 17 april 2020 ondervond klaagster naar eigen bijwerkingen van de medicatie. Een behandeling op basis van vrijwilligheid was toen niet meer mogelijk.  De door klaagster voorgestelde behandeling met vitamines was niet afdoende om het ernstig nadeel mee af te wenden.

Op 29 april 2020 heeft de zorgverantwoordelijke schriftelijk aan klaagster medegedeeld dat besloten is tot het verlenen van verplichte zorg ter uitvoering van een zorgmachtiging. Verplichte zorg (medicatie) is nodig ter afwending van een crisissituatie.

De zorgaanbieder betwist dat er een grond is voor de toekenning van schadevergoeding.

 

3.  De beoordeling

De commissie merkt allereerst op dat klaagster in haar klaagschrift heeft gesteld dat voorafgaand aan de crisismaatregel tijdelijke verplichte zorg is verleend. Deze stelling vindt echter geen ondersteuning in het dossier. Dit onderdeel van de klacht wordt daarom buiten beschouwing gelaten.

Het eerste en tweede klachtonderdeel 

Gelet op de onderlinge samenhang worden klachtonderdeel 1 en klachtonderdeel 2 gezamenlijk behandeld.

De commissie stelt vast dat de burgemeester van Castricum op 28 maart 2020 om 04:21 uur ten aanzien van klaagster een crisismaatregel heeft genomen. In aansluiting op de crisismaatregel is bij beschikking van 1 april 2020 een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel verleend die net als de crisismaatregel van 28 maart 2020 voorziet in het verlenen van verplichte zorg in de vorm van medicatie.

Op grond van artikel 8:9, eerste lid, Wvggz kan de zorgverantwoordelijke als uiterst middel beslissen tot het verlenen verplichte zorg ter uitvoering van een (voortgezette) crisismaatregel.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de commissie van oordeel dat verweerders, mede bezien in het licht van de medische verklaring, de noodzakelijkheid van het verlenen van verplichte zorg afdoende hebben gemotiveerd waarbij tevens was voldaan aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Volgens de commissie is aannemelijk geworden dat door dreigend, agressief onvoorspelbaar gedrag het niet verantwoord was klaagster zonder voorafgaande toediening van medicatie te vervoeren naar de instelling. Het is de commissie verder niet gebleken dat het ernstig nadeel zodanig was afgewend dat het verlenen van verplichte zorg in de periode van 29 tot en met 31 maart 2020 niet meer nodig was. In zoverre is de klacht ongegrond.

Net als klaagster is de commissie van oordeel dat de schriftelijke kennisgeving als bedoeld in art. 8:9, tweede lid, Wvggz, te laat is verstrekt. Als onweersproken staat vast dat klaagster pas op 15 april 2020 een afschrift heeft ontvangen van de beslissing tot verlenen van verplichte zorg waarvoor aan de zijde van de instelling geen steekhoudende verklaring is gegeven. De bestreden beslissing draagt een zo fundamenteel karakter, dat het op de weg van verweerders had gelegen om klaagster daarover en de gronden waarop die beslissing berust, te informeren op de wijze zoals de wet die voorschrijft. Dit klemt temeer omdat verplichte zorg ook is toegepast in de fysieke woning van klaagster, een plek waar een persoon zich veilig zou moeten voelen. De klacht zal op dit onderdeel gegrond worden verklaard.

In tegenstelling tot hetgeen door klaagster is betoogd, is de commissie verder van oordeel dat in overwegende mate is gebleken dat klaagster vanaf 31 maart 2020 heeft ingestemd met het verlenen van zorg in de vorm van medicatie, te weten Risperdal. Gelet op de inhoud van de stukken en de door verweerders ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gegeven toelichting, acht de commissie het onvoldoende aannemelijk dat klaagster pas op 15 april 2020 van alle feiten omtrent de behandeling op de hoogte was. In de periode tot 15 april 2020 zijn er meerdere momenten geweest waarop de medicatie ter sprake is gekomen. Daarbij zij opgemerkt dat op klaagsters verzoek de medicatie is omgezet in Risperdal. Bij deze stand van zaken moet de klacht op dit onderdeel ongegrond worden verklaard.

 

Schadevergoeding

 Nu is geoordeeld dat klaagster niet conform art. 8:9, tweede lid, Wvggz schriftelijk is geïnformeerd over de beslissing verlenen verplichte zorg, acht de commissie termen aanwezig voor het toekennen van een vergoeding van € 50,–

 

Het derde klachtonderdeel

De commissie stelt vast dat bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland op 28 april 2020 ten aanzien van klaagster een zorgmachtiging is verleend voor de duur van zes maanden die voorziet in het verlenen van verplichte zorg waaronder de toediening van medicatie.

Op 29 april 2020 is door de zorgverantwoordelijke besloten tot het verlenen van verplichte zorg ter uitvoering van de zorgmachtiging in de vorm van medicatie ter afwending van ernstig nadeel.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de commissie van oordeel dat verweerders de noodzakelijkheid van het verlenen van verplichte zorg in de vorm van toediening van antipsychotica afdoende hebben gemotiveerd waarbij tevens is voldaan aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid.

Volgens de commissie is aannemelijk geworden dat wanneer klaagster geen antipsychoticum krijgt toegediend, er geen verbetering in het psychiatrische toestandsbeeld valt te verwachten, waardoor het door haar veroorzaakte ernstig nadeel – met name bestaande uit gevaar voor het over zich afroepen van agressie door anderen en maatschappelijke teloorgang – in zodanige omvang zal blijven bestaan dat een ambulante voortzetting van de behandeling op dit moment niet aan de orde is. Hierdoor zal de klinische opname nodeloos lang voortduren.  Gebleken is dat klaagster voor de opname ontregeld is geweest en ongepast en onredelijk gedrag heeft vertoond, waarbij op meerdere momenten hulp van de politie nodig is geweest. De commissie acht het voldoende aannemelijk dat zonder de voorgenomen verplichte zorg het ernstig nadeel zich opnieuw voor zal kunnen doen. Het belang van het afwenden van het ernstig nadeel is voldoende zwaarwegend om over te gaan tot verplichte zorg in de vorm van antipsychotica. Niet is gebleken dat dit doel bereikt kan worden met een andere, minder ingrijpende vorm van verplichte zorg.

u tevens vaststaat dat is voldaan aan de in artikel 8:9, eerste lid, onder a-c, tweede lid, derde lid en vierde lid, onder a, Wvggz genoemde vereisten, acht de commissie de klacht op dit onderdeel ongegrond.

 

Schadevergoeding

 Nu de commissie de derde klacht ongegrond heeft verklaard, is er naar haar oordeel geen aanleiding voor toekenning van een vergoeding van de gestelde immateriële schade en zal zij dat verzoek afwijzen.

 

4. Beslissing

De Klachtencommissie van Parnassia Groep regiokamer Noord-Holland:

  • verklaart het eerste klachtonderdeel deels ongegrond, deels gegrond;
  • verklaart het tweede klachtonderdeel ongegrond;
  • verklaart het derde klachtonderdeel ongegrond;
  • wijst toe het verzoek tot schadevergoeding ten laste van de zorgaanbieder ten bedrage van € 50,– vanwege het niet tijdig verstrekken van een afschrift van de schriftelijke beslissing van 31 maart 2020 en wijst af het meer of anders verzochte.